SOCIALE KLASSEN IN 1830

In het begin van de negentiende eeuw zag de sociale situatie in de Zuidelijke Nederlanden er helemaal anders uit, dan wat ze vandaag is. Men kon de bevolking grosso modo indelen in drie klassen.
Het grootste deel van de bevolking behoorde tot de laagste klasse. Dat waren de arbeiders (zowel fabrieksarbeiders als huisarbeiders en landbouwers. De middenklasse, ook wel de burgerij, bestond uit de zelfstandige kooplui zoals handelaars e.d. De hogere klasse betrof slechts een klein deel van de bevolking. Hiertoe wordt de hoge burgerij gerekend. Dit zijn industriëlen die zich hadden verrijkt met de opkomende industriële revolutie en eigenaar waren van een fabriek en de machines. Ook de adel en de clerus werden tot deze stand gerekend.

INLEIDING

Over deze standen en hun aandeel in de Belgische Revolutie is al heel wat geschreven. Alle standen hadden immers hun voor – en nadelen bij de gebeurtenissen van 1830. Volgens sommige auteurs was het vooral de laagste klasse die heil kon vinden in de Revolutie. Hun situatie was tijdens de Hollandse periode danig verslechterd. Aan het begin van de negentiende eeuw begon het geboortecijfer sterker te groeien dan het sterftecijfer zodat het bevolkingsoverschot steeds meer opliep. De landbouw kon de grote vraag naar voedsel niet bijwerken zodat hongersnood het logische gevolg was. Daar kwam dan ook nog eens de industriële revolutie bij. Door de automatisering van de arbeid werden vele arbeiders overbodig en steeg de werkloosheid met rasse schreden. De eerste relletjes die veroorzaakt werden door arbeiders waren dan ook niet zozeer gericht tegen het regime van Willem I, maar waren eerder ingegeven uit vraag voor betere sociale omstandigheden, aldus beweren auteurs die de Belgische Revolutie voornamelijk zagen als een revolutie van de arbeiders.
Vele anderen zagen daarentegen de kleine burgerij als de belangrijkste actor van 1830. Ten eerste was de economische strategie van de vorst vooral gericht op de industrie (althans voor de Zuidelijke Nederlanden), zodat de (klein)handel in de kou bleef staan. Bovendien zat de kleine burgerij met het probleem dat zij weliswaar niet arm waren, maar ook niet bemiddeld genoeg om aanspraak te maken op politiek zeggenschap.Volgens velen was dit reden genoeg om de leiding te nemen van de revolutie.
Inspraak in het bestuur was, zij het in beperkte mate, weggelegd voor de meest welvarende klasse. Vooral de Zuid-Nederlandse adel kon van dat voordeel genieten, al moet het begrip politieke inspraak hier enigszins gerelativeerd worden. Zij waren immers voor de benoeming (en dus ook het behoud) van hun adellijke titel afhankelijk van de koning. Deelnemen aan het politieke leven betekende voor hen dus niets meer dan toestemmen in het beleid van Willem I. Afgezien van de beperkte inspraak was het de hoge burgerij die de minste klachten had tegen het regime van de Hollanders. Door de industrie-bevorderende politiek van Willem I konden de eigenaars van de katoenfabrieken zich enorm verrijken in de vijftien jaar van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Vooral in Gent zaten vele van deze industriëlen. Volgens een aantal auteurs is dit de reden waarom onder hen het aantal orangisten het grootst was.

back to top

BURGERIJ VS ARBEIDERS

Er is dus in de historiografie een debat ontstaan over welke klasse de drijvende kracht was van de Belgische Revolutie. Vaak worden de gebeurtenissen van 1830 omschreven als een burgerlijke revolutie. Af en toe duikt ook een afwijkende versie op.

In Politieke Geschiedenis van België, dat onder meer van de hand is van Els Witte en Jan Craeybeckx, wordt een hoofdstuk gewijd aan de Belgische Revolutie. Het is een van de vele werken die de gebeurtenissen van 1830 omschrijft als een burgerlijk gebeuren. Men maakt wel een onderscheid tussen de kleine en hoge burgerij. Letterlijk geciteerd staat er dat men zonder gevaar voor overdrijving kan stellen dat de intellectuele middenklasse het centrum vormde voor de revolutionaire bedrijvigheid in 1830.
Dit werk is lang niet het enige werk dat de Belgische Revolutie omschrijft als een burgerrevolutie. Zowat elk werk omschrijft de revolutie als het werk van de burgerij. Uiteraard kan men de andere klassen niet over het hoofd zien. Men kan niet zomaar de lagere klassen negeren, aangezien zij het grootste aandeel van de bevolking vormden. De vraag is dan in welke mate er aandacht aan beide klassen geschonken wordt.

De Proletarische Opstand van 1830 in België van Maurice Bologne dateert al van 1930.

Maurice Bologne

Het is een van de weinige werken die de Belgische Revolutie niet als burgerlijk ziet, maar als een opstand van de arbeiders. Volgens Bologne zijn een aantal redenen te vernoemen waarom de gebeurtenissen van 1830 allerminst kunnen toegeschreven worden aan de burgerij. Hij verwijst in eerste instantie naar het gunstige economische klimaat voor de leden van de burgerij tegenover de crisis onder de arbeiders. Wat echter belangrijker is, volgens de auteur, is dat de eerste fase van de Belgische Revolutie er geen was met een nationaal karakter, maar een die ontstaan is ten gevolge van een aantal sociale noden. Men zag geen enkel Belgisch teken in de straten van Brussel, maar wel Franse vlaggen, naar het voorbeeld van de Parijse Julirevolutie. Wanneer de opstand in een stroomversnelling terecht kwam, werden de arbeiders net tegengewerkt door de burgerij. Deze laatste hadden immers schrik om in ongenade te vallen bij Willem I en zo hun gunstige economische voordelen te verliezen. Lange tijd zou de revolutie zijn proletarische karakter bewaren. Pas nadat de Hollandse troepen zich terugtrokken tijdens de septemberdagen van 1830, zou volgens Bologne de burgerij, die inmiddels het land was uitgevlucht, terugkeren en de leiding nemen over de revolutie.
Maurice Bolognes werk is sterk geïnspireerd door het Marxisme. Het uitgangspunt van zijn werk is dat het verloop van de geschiedenis gekenmerkt wordt door een strijd tussen de bezitslozen en zij die beschikken over de productiemiddelen.Uiteindelijk zullen de bezitlozen via een revolutie de macht grijpen over de heersers en zelf de bezitters worden van de productiemiddelen. Het is dus verre van onlogisch dat Bologne de rol van de arbeiders in de gebeurtenissen van 1830 sterk uitvergroot. Dit neemt echter niet weg dat zijn werk gestaafd moet zijn op ware feiten; feiten die hij weliswaar een andere manier kan geïnterpreteerd hebben dan andere historici. Hiervoor kan men kijken naar de bronnen die Bologne gebruikt heeft voor z’n werk. Naast een aantal algemene werken, zoals dat van Charles White (The Belgic Revolution), de Histoire de Belgique van Pirenne en een aantal algemene werken over de economie in de lage landen zoals dat van Terlinden (La politique économique de Guillaume Ier, roi des Pays-Bas en Belgique), maakt Bologne vooral gebruik van verslagen uit die tijd, zoals dat van generaal Niellon en talrijke anderen. Vele van deze bronnen zijn getuigenissen van hoe het eraan toeging tijdens de woelige maanden augustus en september 1830.
Maurice Bologne is niet de enige auteur die op deze manier te werk is gegaan. Ook Roland van Opbroecke gaat in België: de geboorte van een staat. De opstand van 1830 ( een boek dat verscheen in 2005) veel dieper in op hetgeen zich afspeelden in de maanden augustus en september van het jaar 1830. Ook hij maakt veelvuldig gebruik van citaten, dagboekfragmenten en verslagen uit die tijd, zodat hij een levendige schets kon creëren van wat zich toen afspeelde. Hiermee stapte hij eveneens af van de Belgische Revolutie te omschrijven als een burgerlijke revolutie, zonder daarbij te vervallen in termen van proletarische opstand en klassestrijd, zoals Bologne dat wel deed.
Uiteraard is deze “marxistische” inslag populair gebleven in socialistische kringen, maar in de algemene geschiedschrijving kon zij niet opboksen tegen de burgerlijke voorstelling van de Belgische Revolutie. Dit is enigszins vreemd, gezien het feit dat het werk van Bologne gebaseerd was op een nauwkeurig bronnenonderzoek. Men kan moeilijk dagboekfragmenten van belangrijke personen zoals generaal Niellon negeren. Waarom dan is De proletarische opstand van 1830 in België dan in de vergeethoek beland?

In eerste instantie werd het werk van Bologne in bredere wetenschappelijke kring als tweederangs beschouwd, omdat hij geen professionele historicus. Voor velen volstond dat om het werk af te doen als nonsens. Als het werk van Maurice Bologne dan werd vermeld, ging dat steeds gepaard met de nodige kritiek. Zo was er kort na de publicatie van Bolognes werk al de tegenreactie van prof. F. Van Kalken in het tijdschrift Le Flambeau (La Révolution de 1830 fut-elle prolétarienne?), waarin hij het nationaal karakter van de opstand verdedigde en de proletarische invulling ervan verafschuwde. Overigens is het bestuderen van bronnen iets dat iedereen kan doen. Er kritisch mee omgaan vereist dan weer de nodige opleiding. Het is duidelijk dat Bologne vele bronnen eenzijdig geïnterpreteerd heeft.
In tweede instantie valt het niet te betwijfelen dat Bologne met zijn werk wel een zeer geladen thema heeft aangesneden. Het is erg moeilijk om “het proletariaat” te definiëren en het is al helemaal niet zeker of men in 1830 al van een volwaardig proletariaat kan spreken. Men spreekt over de Belgische Revolutie als zijnde een burgerlijke revolutie, maar in feite is dit burgerlijk aspect ongedefinieerd. Het kan dus door iedereen naar believen worden ingevuld. Bologne, marxistisch als hij was, ging er vanuit dat de arbeiders zich van hun slechte positie bewust waren en dus vanuit hun klassenbewustzijn revolutie voerden tegenover hun onderdrukkers. Dat de arbeiders in die bewuste augustusdagen van 1830 op straat kwamen om te protesteren tegen hun slechte sociale situatie was allesbehalve het gevolg van een klassenbewustzijn of wat dan ook in die aard. Het is louter en alleen het gevolg van de groei van het kapitalisme en de loonarbeid in de Lage Landen. Dat leidde onvermijdelijk tot een clash tussen beiden, wat ervoor zorgde dat de arbeiders de straat op gingen. Overigens was in onze streken het proletariaat helemaal nog niet homogeen. Het bestond niet enkel uit arme fabrieksarbeiders, maar bevatte ook nog talrijke mensen uit de huisnijverheid (vooral in Vlaanderen) als leden uit de (Brusselse) kunstambacht. Het “proletariaat” was zo heterogeen dat het hun greep naar politieke zelfstandigheid heeft bemoeilijkt. Bologne deelde die visie duidelijk niet en besteedde in zijn werk eenzijdig veel aandacht aan de arbeiders die hij dan de proletariërs noemde. Dat was voor een aantal auteurs reden genoeg om De Proletarische Opstand van 1830 als fictie af te doen.

back to top

ADEL IN DE NIEUWE STAAT

De Belgische Revolutie wordt door velen beschouwd als een burgerlijke revolutie en, zoals hierboven geschetst, door sommigen als een proletarische revolutie, maar in 1830 was de rol van de adel in de nieuwe Belgische staat het heetste hangijzer. In het Nationaal Congres vormde de adel het grootste aandeel van de aanwezigen. Anders gezegd betekent dit dat de adel een belangrijke rol speelde in de vorming van de Belgische staat en daarmee dus ook een belangrijke actor was in de Belgische Revolutie. Nochtans wordt in weinig werken veel aandacht besteed aan de rol van de adel. Weliswaar worden enkele notabelen ervan belicht, zoals Frédéric de Mérode, maar daar blijft het dan ook bij. Natuurlijk kan men, in een werk over de Belgische Revolutie, de gebeurtenissen in het Nationaal Congres niet over het hoofd zien. Vaak worden dan de activiteiten en beslissingen van dit Congres opgesomd voorafgegaan door een vermelding van de samenstelling van dit Congres. Nochtans had het overgrote aandeel van de adel in deze grondwetgevende vergadering grote gevolgen voor de toekomst van België.

Zo was er in eerste instantie al sprake van een belangenconflict. De adel moest een grondwet zien samen te stellen voor een volk dat weliswaar de Revolutie had uitgelokt en uitgevochten, maar in belangen verschilde met de adel. Vandaar dat op het Congres ook gedebatteerd werd over de vorm van het Parlement. De kwestie had de grondwetgevende vergadering serieus verdeeld. Weliswaar won het voorstel voor een tweekamerstelsel, maar slechts met een nipte meerderheid. Voorstanders van de invoering van de Senaat stelden dat in een eenkamerstelsel de belangen van de adel wellicht veel minder aan bod zouden komen dan in een tweekamerstelsel, waarin de tweede kamer (= de Senaat) een was waar voornamelijk edellieden in zouden zetelen. Bovendien zou in een eenkamerstelsel het Parlement het verlengstuk kunnen worden van de uitvoerende macht bij monde van de koning. Men wou in de Belgische grondwet dus evengoed een scheiding der machten, zoals het reeds door Montesquieu in de 18de eeuw was voorgesteld, doorvoeren. Tegenstanders van dit tweekamerstelsel argumenteerden dat de theorie van Montesquieu niet meer van toepassing was in de negentiende eeuw. De feodale samenleving was verdwenen en de belangen van de adel waren niet dermate groot meer dat zij zich moest bedreigd voelen. Bovendien was een aparte vertegenwoordiging voor de adel niet in overeenstemming met het grondwet van gelijkheid voor iedereen. Men zag de Belgische staat immers als een staat van gelijkheid, zonder onderscheid in klasse of stand. Als er al een senaat zou komen, zou deze toegankelijk moeten zijn voor iedereen. Dan rijst natuurlijk de vraag welke functie deze senaat moest vervullen als ze niet de belangen van de adel moest vertegenwoordigen. Het was Jean-Baptiste Nothomb die de oplossing gaf. Hij stelde dat er geen tegenstelling meer bestond tussen de adel en de bevolking eronder, maar wel een tussen de kapitalisten en de arbeiders. Een tweekamerstelsel zou nodig zijn opdat de Senaat moest voorkomen dat er conflicten tussen deze groepen zouden uitbreken. Uiteindelijk kwam men tot het besluit een tweekamerstelsel in te voeren, maar de Senaat zou verkozen worden door dezelfde mensen die ook de eerste kamer verkozen. Enkel diegenen die er in zetelden zouden een hoge taks moeten betalen.

Hoe dan ook is over deze zaken weinig uitgewijd in de nationale geschiedschrijving. Er wordt wel veel vermeld over de moeilijkheid een koningskandidaat te vinden, maar daar blijft het vaak bij. Nochtans spreken de bewaarde verslagen van het Nationaal Congres voor zich.

back to top

CONCLUSIE

Het is duidelijk dat de verschillende sociale standen elk hun aandeel hebben gehad in de Belgische Revolutie. Historici hebben gediscussieerd over de protagonist in deze Revolutie. Vooral rond 1930 ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van België, verschenen tal van publicaties die de Revolutie hebben geprezen. De burgerij wordt er het vaakst genoemd als vaandeldrager van 1830. De grootste uitzondering is het werk van Bologne, die, zoals gezegd, de arbeiders de hoofdrol laat spelen. Daarmee heeft hij echter heel wat nationalisten en historici op de tenen getrapt. Hoe dan ook kon zijn werk niet opboksen tegen de burgerlijke visie op de gebeurtenissen van 1830.
Ook de adel blijft in de historiografie van de Belgische Revolutie nagenoeg onbesproken, hoewel haar rol in de Belgische staat achteraf gezien enorm belangrijk bleek te zijn. In het onderzoek zijn dus duidelijk een aantal hiaten die tal van mogelijkheden bieden voor verder onderzoek in de toekomst.

back to top