ADEL EN PROLETARIAAT IN HET NIEUWE BELGIË

Men spreekt wel eens over de Belgische Revolutie als de Proletarische Opstand van 1830. Onder meer Maurice Bologne doet dat in zijn De Proletarische Opstand van 1830 in België. Bologne was een marxist in hart en nieren en lag de aanleiding van de opstand van het proletariaat dan ook bij het klassenbewustzijn dat was ontstaan onder de arbeiders. Adel en burgerij hadden de macht al te lang in handen gehad en daar moest een einde aan komen. Door middel van een revolutie zouden de arbeiders de macht grijpen. Het is dan ook niet verrassend dat Bologne de greep van de macht door de burgerij na de Septemberdagen hekelt. Men kan zich bij deze visie van Bologne enige vragen stellen. Was de Revolutie, zoals patriottische historici beweerden, een revolutie die uitging van patriottische gevoelens? Tegen wie was de Revolutie eigenlijk gericht? Was zij gericht tegen de politiek van Willem I en de vorst zelf, of was zij gericht tegen de overheersers van het proletariaat en had zij tot doel betere levenswaarden te verkrijgen?
Ook de adel had een aparte rol in de Belgische Revolutie. In de septemberdagen van 1830 speelde zij, net als de Burgerij, geen rol. De adel was voornamelijk van belang in het Nationaal Congres die de fundamenten van de staat vastlegde. Over de Revolutie zelf was de adel intern verdeeld. Ook wat de adel betreft, zijn er enkele vragen. In hoeverre speelde de interne verdeeldheid een rol in het optreden van de adel? In welke mate heeft de adel deelgenomen aan de aanloop tot de Revolutie, of heeft zij die Revolutie net proberen tegen te houden?

HET PROLETARIAAT EN DE GEBEURTENISSEN VAN 1830

De situatie van het proletariaat was in 1830 allerminst rooskleurig te noemen. Het proletariaat was de grootste sociale klasse in de Zuidelijke Nederlanden, maar ook de minst welvarende. Dat het proletariaat zo’n grote sociale klasse was, was grotendeels het gevolg van de demografie. Dit is wat men noemt de demografische transitie. In een eerste fase van de demografische transitie daalt het sterftecijfer, terwijl het geboortecijfer nog hoog blijft. Dit resulteert dus in een snelle bevolkingsgroei. In een tweede fase gaat ook het geboortecijfer dalen zodat de bevolkingsgroei wordt afgeremd. De periode voor en rond 1830 situeert zich in de eerste fase van de demografische transitie, een stevige bevolkingsgroei dus. Dat leidde tot een allerminst gezonde situatie. De landbouw kon deze snelle bevolkingsgroei niet volgen en het proletariaat dreigde ten prooi te vallen aan hongersnood.
Tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd de situatie voor het proletariaat er niet beter op. Eigenlijk waren de kiemen van deze slechte situatie reeds gezaaid in de jaren voor de hereniging. Engeland was de bakermat van de eerste Industriële Revolutie, die zo kenmerkend zou worden voor de Moderne samenleving. In de eerste decennia van de negentiende eeuw begon men daar met de fabrieken te mechaniseren. Dat had zijn effecten op de export van de Engelse producten. Engeland had zo’n grote voorsprong dat de concurrerende landen in zware problemen kwamen. Ook de Zuidelijke Nederlanden deelden in de klappen. Talrijke manufacturen moesten de deuren sluiten, zodat tal van arbeiders zonder werk zaten. Tel daar nog eens de misoogst van 1816/1817 bij op en men kan enkel concluderen dat er een serieuze crisis op til was.
Overigens werd het proletariaat zeker niet in bescherming genomen door de regering; integendeel zelfs! In de jaren 1820 werden twee nieuwe belastingen geheven: het maalrecht en het slachtrecht. Deze belastingen deden de prijzen nog verder stijgen, waardoor het proletariaat eens te meer de dupe ervan werd. Na talloze protestacties werden beide belastingen opgeheven in 1829. Het kwaad was echter reeds geschied. Bovendien was in die enkele jaren het industrielandschap zodanig veranderd, dat het proletariaat nu helemaal in zak en as zat. In de Zuidelijke Nederlanden was nu ook de mechanisering van de industrie doorgedrongen vanuit Engeland. Hierdoor was er minder mankracht nodig in de fabrieken, waardoor vele arbeiders op straat werden gezet en de werkloosheid nog toenam. Doorn in het oog voor hen was dat burgerij en adel wel in weelde en luxe konden leven. Sterker nog, de regering hield hen zelfs een hand boven het hoofd. Het proletariaat had dus reden te meer om in augustus 1830 te rebelleren tegen het gezag van Willem I en de Hollanders. Natuurlijk mag men deze zaken ook niet overdrijven. Uit bovenstaande tekst zou immers kunnen blijken dat de opstand van 1830 door het proletariaat enkel is ingegeven door economische redenen. Het is niet zo dat deze economische redenen helemaal geen rol speelden in de gebeurtenissen; zij waren zeker een der bepalende factoren, maar niet de enige factor! De spontane volksopstand na de uitvoering van de Stomme van Portici was wellicht een revolte uit woede voor het onrecht dat het proletariaat was aangedaan. Toch onderstreept men ook het belang van de aanwezigheid van enkele liberaalgezinde Fransen die het volk opjutten. Maar wat begon als een reactie op de slechte economische toestand van het proletariaat evolueerde naar een echte nationale opstand. Zo kan men de Septemberdagen van 1830 moeilijk toeschrijven aan economische problemen. Zij waren het gevolg van de militaire strafexpeditie die Willem I zond naar de Zuidelijke Nederlanden. Het achtergebleven volk streed met man en macht om de stad te beschermen tegen de inname door de Hollanders. Men zou hier eerder kunnen spreken van patriottische motieven, eerder dan van economische motieven voor de opstand.

Na de bewogen maanden september en oktober 1830 werden verkiezingen gehouden voor het Nationaal Congres, dat de beginselen van de nieuwe staat zou uittekenen. Aan deze verkiezingen kon het proletariaat niet meedoen. Om kiesgerechtigd te zijn, moest men immers een belasting (cijns) betalen. Dat had natuurlijk ook z’n invloed op de samenstelling van het Nationaal Congres en diens besluitvoering. Wanneer het Congres dan ook de grondwet besprak, werd de situatie van de arbeiders nauwelijks besproken, tenzij dan op een manier dat de arbeiders er slechter uitkwamen. Dit gold in eerste instantie voor de wet op het coalitieverbod. Dat verbod dateerde al van 1791, maar werd eveneens in de Belgische grondwet opgenomen. Het coalitieverbod stelt dat elke vereniging van werknemers of werkgevers in strijd was met de grondbeginselen van vrijheid en gelijkheid. Wanneer overeenkomsten werden gesloten die gingen over werkweigering of wanneer er samenscholingen (men zou dit kunnen interpreteren als stakingen) plaats hadden om de vrijheid van arbeid of nijverheid te belemmeren, trad de openbare macht op. Het coalitieverbod gold dus eveneens voor de werkgevers. Dat werd in de Belgische grondwet echter aangepast. Het was werkgevers enkel verboden samen te scholen om een onrechtvaardige en bedrieglijke loonsverlaging door te voeren. Verder werden in het kersverse België nog enkele maatregelen van kracht die gunstig waren voor de werkgevers, maar ongunstig voor de arbeiders.
Hoewel de grondwet van 1831 zowat de meest liberale grondwet was in het toenmalige Europa, waren de toegekende vrijheden (vrijheid van godsdienst, persvrijheid,…) niet voor iedereen van toepassing. De Belgische staat mocht dan wel een parlementaire democratie zijn, algemeen was het stemrecht zeker en vast niet. Het betalen van een cijns vooraleer men stemgerechtigd was bleef in België nog lange tijd standhouden. Dat sloot een groot deel van de bevolking uit van de stembusgang en reserveerde de politiek voor de elite. Dit had dan weer tot gevolg dat aan de bekommernissen van het volk niet veel kon gedaan worden, daar zij hun vertegenwoordigers niet konden kiezen.

De situatie van het proletariaat was in de negentiende eeuw niet goed. Economische motieven zoals werkloosheid en hongersnood lagen mee aan de basis van de spontane opstand in augustus 1830. Hierbij moet wel vermeld worden dat ook patriottische gevoelens op termijn de bovenhand kregen. Met de start van de Belgische staat kreeg het proletariaat niet de beterschap die het had gewenst. Grootste oorzaak hiervan was dat zij geen stemrecht hadden en zodoende hun vertegenwoordigers niet konden kiezen. Het Nationaal Congres in eerste instantie, en later het parlement, konden zo beslissingen uitvoeren op de rug van het gewone volk. Het zou pas op het einde van de negentiende eeuw zijn dat er geleidelijk beterschap kwam in de situatie van het proletariaat. Zo werd pas in 1893 het cijnskiesrecht afgeschaft. Bovendien zorgde de opkomst van de socialistische partij voor een doorbraak in de verbetering van de levensstandaard van het proletariaat.

DE BELGISCHE ADEL IN 1830

Met de Franse Revolutie van 1789 kwam er een einde aan de aristocratie zoals die had bestaan in het Ancien Régime. Na de val van Napoleon bestond in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden de oude en keizerlijke adel dus niet meer. Het recht om adellijke titels toe te kennen of opnieuw te erkennen berustte nu bij de vorst. Willem I zou van dit gegeven gunstig gebruik maken. Het feit dat de vorst iemand een adellijke titel kon verlenen, maar hem evengoed terug afnemen, maakte dat diegenen die door Willem I benoemd werden, uiterst trouw aan hem bleven. In de Eerste Kamer van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden had de aristocratie nagenoeg een volledig monopolie. Toch kon de Eerste Kamer bekeken worden als een verlengstuk van de wil van Willem I. Willem koos zijn edellieden dan ook zeer zorgvuldig uit. Mensen van wie geweten was dat zij over een politieke aanleg beschikten, kwamen zeker in aanmerking. Deze lieden moesten hun politieke talenten dan wel uitsluitend ten dienste stellen van Willem I en hem in al z’n ideeën volgen. Ook Zuid – Nederlandse edellieden werden door Willem I benoemd en waren voornamelijk actief in het koninklijk hof. Er is dus een verschuiving merkbaar in de aristocratie. Waar vroeger afkomst van belang was, primeerde nu het vermogen. Ook politiek gezien was dat vermogen beslist belangrijk omdat men om kiesgerechtigd te zijn een hoge belasting moest betalen.

Wat de positie van de adel in de gebeurtenissen van 1830 betreft, kunnen we grosso modo twee groepen onderscheiden. De eerste groep is die van de patriotten, de tweede die van de orangisten. De eerste groep, die van de patriottische adel, behoort tot de aanhangers van het Ancien Régime. De Franse Revolutie had hier een abrupt einde aan gemaakt. Nog vaak dachten vele edellieden met heel wat nostalgie terug aan de tijd van toen met de oude voorrechten van weleer. Zij wilden dus een einde maken aan het regime van Willem I dat in hun ogen te modern was. Zij kregen steun vanuit minder conservatieve hoek, met name vanuit liberale hoek. Zij streefden eveneens naar een indijking van de macht van de vorst. De adel die hierin betrokken was, bestond voornamelijk uit plattelandsadel. Zij zagen zich benadeeld door de handelspolitiek van Willem I, die voornamelijk de handel en industrie bevoordeelde. De adel was in deze zaken nauwelijks betrokken en voelde dat haar belangen niet behartigd werden. Men ziet dan ook dat de stedelijke adel en de hofadel langer trouw bleven aan Willem I.
De tweede groep, die van de orangisten, bevat veel minder adellijke lieden. Het waren voornamelijk handelaars en industriëlen die deel uitmaakten van deze groep. Toch bevatte deze groep een aantal edellieden. Dat waren voornamelijk grootgrondbezitters die berustten in de situatie zoals zij was en geen nood zagen aan een dergelijke verandering zoals stond te gebeuren. De orangisten steunden Willem I omdat diens economisch beleid gunstig was voor de Zuidelijke Nederlanden. Een splitsing tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden betekende het verlies van een aantal zeer belangrijke afzetmarkten. Het is ook niet verrassend dat deze orangistische edellieden voornamelijk terug te vinden zijn in de Zuid Nederlandse steden zoals Antwerpen en Gent. De revolutionaire edellieden vinden we voornamelijk terug bij de katholieke plattelandsadel.

CASUS: FRÉDÉRIC DE MERODE

Een van de bekendste, misschien zelfs dé bekendste, onder de edellieden die deelnamen aan de Revolutie is Frédéric de Merode. Hij kwam om in de zwaarbevochten strijd om de stad Antwerpen.
Frédéric de Merode werd geboren op 7 juni 1792 in Maastricht als vierde kind van Willem Charles de Merode en Marie Josephine Felicite d’Oignies. In 1811 huwde hij met de dochter van een Franse generaal, Amélie de Cluzel. Frédéric stamt dus af van een typische adellijke familie. De stamboom van de Merodes gaat al eeuwen terug, tot in de Middeleeuwen. Na zijn huwelijk trekt Frédéric naar Frankrijk waar hij in 1828 burgemeester wordt van Saint – Luperce. Dat belette hem niet om de situatie in zijn geboorteland op de voet te volgen. Net als zijn broers Félix en Henri is hij tegen de politiek van Willem I. Félix en Henri waren trouwens de verdedigers van de petitionnementenbeweging van 1828-1829 tegen de overheersing door de Hollanders. Dat was indertijd een middel geweest om verder protest te doen verstommen, maar werd uiteindelijk geen succes. Het verloop van de feiten, met als hoogtepunt de septemberdagen van 1830, deden Frédéric de Merode terugkeren naar België. Zijn broer was ondertussen lid geworden van het Voorlopig Bewind. Na een kort verblijf in Parijs, reisde hij naar Brussel. Eens daar aangekomen trad hij vrijwillig in dienst bij de Chastelerjagers. Een aantal dagen later zou hij mee ten strijde trekken tegen de Hollandse troepen die zich nog roerden in de Kempen. In de slag om Antwerpen werd de Frédéric geraakt door een kogel in het dijbeen. Hij zou in de nacht van vier op vijf november 1830 bezwijken aan zijn verwondingen.
Het nieuws van de gesneuvelde graaf Frédéric de Merode deed als een lopend vuurtje de ronde over het ganse land. Vooral het feit dat een edelman zoals hij vrijwillig had deelgenomen aan de strijd, maakte van hem een onaantastbaar martelaar van de Revolutie. Dat ging zelfs zo ver dat men erover dacht, toen hij reeds op het ziekenbed lag, hem voor te stellen als het staatshoofd van de nieuwe staat.

Het verhaal van Frédéric de Merode is een atypisch verhaal voor de rol van de adel in de Belgische Revolutie, maar verdient desalniettemin onze aandacht. In eerste instantie bewijst het verhaal dat er effectief edellieden waren die deelnamen aan de Revolutie en dus, in dat opzicht, patriottisch ingesteld waren. Zoals reeds gezegd ging de stamboon van de Merodes terug tot in de Middeleeuwen. De familie bezat ook heel wat grondgebieden en kastelen. Vandaag de dag nog zijn de kastelen van Westerlo, Rixensart en Everberg nog in het bezit van de familie de Merode. Ook Willem I erkende indertijd de familie de Merode als edellieden. Frédéric de Merode behoorde tot het type adel dat kan gecatalogiseerd worden onder de katholieke landadel. Dat was het type dat, zoals hierboven vermeld, eerder neigde naar anti – Hollandse neigingen omdat zij hun belangen genegeerd zagen ten voordele van de stedelijke handel en industrie. Ook Frédéric sloot zich aan bij het katholieke protest tegen Willem I.

Het heldhaftige optreden van Frédéric de Merode in de Revolutie is uniek. Daarmee moet niet gezegd worden dat vele edellieden zich onbetuigd lieten in de Revolutie, integendeel zelfs! Het optreden van deze edelen beperkte zich echter voornamelijk tot het organiseren van de nieuwe staat. Zo was Frédérics broer, Félix, lid van het Voorlopig Bewind en zou hij ook zetelen in het Nationaal Congres. Hij zou ook genoemd worden als eventuele kandidaat – vorst voor België. Félix heeft deze functie zelf geweigerd. Later zou hij een belangrijke rol spelen als Belgisch politicus. Eén jaar na de onafhankelijkheid werd hij reeds benoemd tot Minister van Staat.
In dat geval zijn de Merodes geen uitzondering. Heel wat edellieden hebben gezeteld in het Nationaal Congres. Andere aanwezige edelen op het Nationaal Congres waren bijvoorbeeld de Gerlache, d’Aerschot en Vilain XIV. Om dit nog met een voorbeeld te staven: Limburg zond zeventien afgevaardigden naar het Congres, waarvan elf edellieden. Het was een teken aan de wand dat de negentiende eeuw de eeuw van de liberale staten zou worden, maar waar adel en burgerij nog lange tijd de heersende klassen bleven.